-
De werkzame stof in dit middel is metoclopramidehydrochloridehydrochloride.
Elke injectieflacon van 2 ml bevat 10 mg metoclopramidehydrochloridemonohydrochloride.
-
De andere stoffen in dit middel zijn: natriumchloride en water voor injectie.
Hoe ziet Metoclopramidehydrochloride Eureco-Pharma 10 mg/2 ml er uit en hoeveel zit er in een verpakking?
Metoclopramidehydrochloride Eureco-Pharma 10 mg/2 ml is een ampul met oplossing voor injectie. Elke verpakking bevat 12 ampullen van 2 ml.
Houder van de vergunning voor het in de handel brengen en fabrikant
Houder van de vergunning voor het in de handel brengen:
Eureco-Pharma B.V. Boelewerf 2
2987 VD Ridderkerk
Fabrikant:
Kern Pharma, S.L.
Venus, 72 - Pol. Ind. Colon II
08228 Terrassa – Barcelona
Spanje
Dit middel is in het register ingeschreven onder:
RVG 126384//05251 LvH: Spanje.
Deze bijsluiter is voor het laatst goedgekeurd in augustus 2022
BIJSLUITER VOOR DE BEROEPSGROEPEN
Metoclopramidehydrochloride Eureco-Pharma parenteraal
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Metoclopramidehydrochloride Eureco-Pharma 10 mg/2 ml , oplossing voor injectie
KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING
Per ampul oplossing voor injectie: 5 mg metoclopramidehydrochloride per ml. Voor een volledige lijst van hulpstoffen: zie rubriek “Lijst van hulpstoffen”.
FARMACEUTISCHE VORM
Oplossing voor injectie
KLINISCHE GEGEVENS Therapeutische indicaties
Volwassenen
Metoclopramidehydrochloride Eureco-Pharma 10 mg/2 ml is geïndiceerd bij volwassenen voor:
-
Preventie van post-operatieve misselijkheid en braken (PONV).
-
Symptomatische behandeling van misselijkheid en braken, waaronder door acute migraine geïnduceerde misselijkheid en braken.
-
Preventie van door radiotherapie geïnduceerde misselijkheid en braken (RINV).
Pediatrische patiënten
Metoclopramidehydrochloride Eureco-Pharma 10 mg/2 ml is geïndiceerd bij kinderen (leeftijd 1-18 jaar) voor:
-
Preventie van vertraagde door chemotherapie geïnduceerde misselijkheid en braken (CINV) als tweedelijnsoptie.
-
Behandeling van vastgestelde postoperatieve misselijkheid en braken (PONV) als tweedelijnsoptie.
Dosering en wijze van toediening
De oplossing kan intraveneus of intramusculair worden toegediend.
Intraveneuze dosissen moeten worden toegediend als een trage bolus (over minstens 3 minuten).
Alle indicaties (volwassen patiënten)
Ter preventie van PONV is een enkele dosis van 10 mg aanbevolen.
Voor symptomatische behandeling van misselijkheid en braken, waaronder door acute migraine geïnduceerde misselijkheid en braken alsook ter preventie van door radiotherapie geïnduceerde misselijkheid en braken (RINV): de aanbevolen enkelvoudige dosis is 10 mg, tot drie keer per dag herhaald.
De maximale aanbevolen dagelijkse dosis is 30 mg of 0,5 mg/kg lichaamsgewicht.
De duur van de injecteerbare behandeling moet zo kort mogelijk worden gehouden en er moet zo snel mogelijk worden overgeschakeld op een orale of rectale behandeling.
Alle indicaties (pediatrische patiënten van 1-18 jaar)
De aanbevolen dosis is 0,1 tot 0,15 mg/kg lichaamsgewicht, tot drie keer per dag herhaald via intraveneuze weg. De maximale dosis gedurende 24 uur is 0,5 mg/kg lichaamsgewicht.
Doseringstabel
Leeftijd
|
Lichaamsgewicht
|
Dosis
|
Frequentie
|
1-3 jaar
|
10-14 kg
|
1 mg
|
Tot 3 keer per dag
|
3-5 jaar
|
15-19 kg
|
2 mg
|
Tot 3 keer per dag
|
5-9 jaar
|
20-29 kg
|
2,5 mg
|
Tot 3 keer per dag
|
15-18 jaar
|
Meer dan 60 kg
|
10 mg
|
Tot 3 keer per dag
|
9-18 jaar
|
30-60 kg
|
5 mg
|
Tot 3 keer per dag
|
De maximale behandelingsduur is 48 uur voor behandeling van vastgestelde postoperatieve misselijkheid en braken (PONV).
De maximale behandelingsduur is 5 dagen voor preventie van vertraagde door chemotherapie geïnduceerde misselijkheid en braken (CINV).
Wijze van toediening:
Een minimale tussentijd van 6 uur tussen twee toedieningen dient te worden gerespecteerd, zelfs in het geval van uitbraken van de dosis.
Speciale patiëntengroepen
Oudere patiënten
Bij oudere patiënten dient een dosisverlaging te worden overwogen, op basis van lever- en nierfunctie en algemene zwakheid.
Nierfunctiestoornis:
Bij patiënten met een nierziekte in het eindstadium (creatinineklaring ≤ 15 ml/min) dient de dagelijkse dosis te worden verlaagd met 75%.
Bij patiënten met een matige tot ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 15-60 ml/min) dient de dosis te worden verlaagd met 50%.
Leverfunctiestoornis:
Bij patiënten met een ernstige leverfunctiestoornis dient de dosis te worden verlaagd met 50%.
Pediatrische patiënten
Metoclopramidehydrochloride is gecontra-indiceerd bij kinderen jonger dan 1 jaar (zie rubriek 4.3).
Contra-indicaties
-
Overgevoeligheid voor de werkzame stof of voor (één van) de in rubriek 6.1 vermelde hulpstof(fen).
-
Gastro-intestinale bloeding, mechanische obstructie of gastro-intestinale perforatie waarbij stimulatie van de gastro-intestinale motiliteit een risico vormt.
-
Vastgesteld of vermoed feochromocytoom in verband met het risico op ernstige hypertensie- episodes.
-
Een voorgeschiedenis van door neuroleptica of metoclopramide geïnduceerde tardieve dyskinesie.
-
Epilepsie (verhoging van frequentie en intensiteit van crises).
-
Ziekte van Parkinson.
-
Combinatie met levodopa of dopaminerge agonisten.
-
Bekende voorgeschiedenis van methemoglobinemie met metoclopramide of van NADH cytochroom-b5-deficiëntie.
-
Gebruik bij kinderen jonger dan 1 jaar omwille van een verhoogd risico van extrapiramidale stoornissen.
Bijzondere waarschuwingen en voorzorgen bij gebruik
Neurologische aandoeningen
Met name bij kinderen en jongvolwassenen, en/of bij hoge doseringen, kunnen zich extrapiramidale stoornissen voordoen. Deze reacties treden meestal op in het begin van de behandeling en kunnen optreden na één enkele toediening. Metoclopramide moet onmiddellijk worden stopgezet wanneer extrapiramidale symptomen optreden. Deze effecten verdwijnen in het algemeen geheel na het staken van de behandeling, maar kunnen een symptomatische behandeling noodzakelijk maken (benzodiazepines bij kinderen en/of anticholinergische anti-Parkinsonmiddelen bij volwassenen).
Om overdosering te voorkomen zelfs na overgeven van de dosis dient een tijdsinterval van ten minste 6 uur tussen elke metoclopramidetoediening in acht te worden genomen zoals aangegeven in rubriek
Langdurige behandeling met metoclopramide kan tardieve dyskinesie veroorzaken, die mogelijk onomkeerbaar is, vooral bij oudere patiënten. Behandeling mag niet langer dan 3 maanden duren vanwege het risico op het optreden van tardieve dyskinesie.
De behandeling dient te worden stopgezet indien klinische verschijnselen van tardieve dyskinesie optreden.
Maligne neuroleptisch syndroom werd gerapporteerd bij metoclopramide in combinatie met neuroleptica evenals bij metoclopramidemonotherapie. Metoclopramide dient onmiddellijk te worden stopgezet in geval van symptomen van maligne neuroleptisch syndroom en er dient te worden gestart met een passende behandeling.
Bijzondere voorzichtigheid is geboden bij patiënten met onderliggende neurologische aandoeningen en patiënten die worden behandeld met andere geneesmiddelen die op het centrale zenuwstelsel inwerken.
Symptomen van de ziekte van Parkinson kunnen door metoclopramide ook worden versterkt.
Methemoglobinemie
Er werd methemoglobinemie gerapporteerd die verband kan houden met NADH cytochroom-b5- reductasedeficiëntie. In dergelijke gevallen dient metoclopramide onmiddellijk en permanent te worden stopgezet en dienen passende maatregelen te worden genomen (zoals behandeling met methyleenblauw).
Hartaandoeningen
Er waren rapporten van ernstige cardiovasculaire bijwerkingen waaronder gevallen van circulatoire collaps, ernstige bradycardie, hartstilstand en verlenging van het QT-interval na toediening van metoclopramide per injectie, vooral via de intraveneuze weg.
Bijzondere voorzichtigheid dient te worden betracht bij intraveneus toedienen van metoclopramide aan oudere patiënten, patiënten met cardiale geleidingsstoornissen (inclusief verlenging van het QTinterval), patiënten met niet gecorrigeerde elektrolytenverstoringen, patiënten met bradycardie en patiënten die andere geneesmiddelen nemen waarvan bekend is dat ze verlenging van het QT- interval veroorzaken (bv. klasse IA en III antiaritmica, tricyclische antidepressiva, macroliden, antipsychotica).
Intraveneuze dosissen dienen te worden toegediend als een trage bolus (minstens 3 minuten) om het risico van bijwerkingen (bijv. hypotensie, acathisie) te verminderen.
Nier- en leverinsufficiëntie
Bij patiënten met nierinsufficiëntie of met ernstige leverinsufficiëntie wordt een dosisverlaging aanbevolen.
Interacties met andere geneesmiddelen en andere vormen van interactie Gecontra-indiceerde combinatie
Gelijktijdig gebruik van levodopa of dopaminerge agonisten en metoclopramide is gecontra-indiceerd in verband met wederzijds antagonisme.
Te vermijden combinatie
Alcohol versterkt het sedatieve effect van metoclopramide.
Combinatie waarmee rekening moet worden gehouden
Door het prokinetische effect van metoclopramide kan de opname van bepaalde geneesmiddelen worden gewijzigd.
Anticholinergica en morfinederivaten
Anticholinergica en morfinederivaten kunnen een wederzijds antagonisme hebben met metoclopramide ten aanzien van de motiliteit van het maagdarmstelsel.
Depressoren van het centraal zenuwstelsel (morfinederivaten, anxiolytica, sedatieve H1- antihistaminica, sedatieve antidepressiva, barbituraten, clonidine en gerelateerde producten)
De sedatieve effecten van depressoren van het centraal zenuwstelsel en metoclopramide worden versterkt.
Neuroleptica
Metoclopramide kan een additief effect hebben op andere neuroleptica wat betreft het optreden van extrapiramidale stoornissen.
Serotonerge geneesmiddelen
Het gebruik van metoclopramide met serotonerge geneesmiddelen zoals SSRI's kunnen het risico op serotoninesyndroom vergroten.
Digoxine
Metoclopramide kan de biologische beschikbaarheid van digoxine verminderen. Zorgvuldige controle van de digoxineconcentratie in plasma is vereist.
Ciclosporine
Metoclopramide verhoogt de biologische beschikbaarheid van ciclosporine (Cmax met 46% en blootstelling met 22%). Zorgvuldige controle van de ciclosporineconcentratie in plasma is vereist. De klinische gevolgen zijn onzeker.
Mivacurium en suxamethonium
Injectie met metoclopramide kan de duur van het neuromusculaire blok verlengen (door inhibitie van plasmacholinesterase).
Sterke CYP2D6-remmers
De blootstellingsniveaus van metoclopramide verhogen wanneer metoclopramide samen wordt toegediend met sterke CYP2D6-remmers zoals fluoxetine en paroxetine. Hoewel de klinische significantie onzeker is, dienen de patiënten te worden gecontroleerd op bijwerkingen.
Zwangerschap en borstvoeding
Zwangerschap
Een grote hoeveelheid gegevens over zwangere vrouwen (meer dan 1000 zwangerschapsuitkomsten) duidt erop dat metoclopramide niet misvormend of foetotoxisch is. Metoclopramide kan tijdens de zwangerschap worden gebruikt indien dit klinisch nodig is. Vanwege farmacologische eigenschappen (zoals bij andere neuroleptica) kan in geval van toediening van metoclopramide aan het einde van de zwangerschap extrapiramidaal syndroom bij pasgeborenen niet worden uitgesloten. Metoclopramide dient te worden vermeden aan het einde van de zwangerschap. Indien metoclopramide wordt gebruikt, dient neonatale controle te worden uitgevoerd.
Borstvoeding
Metoclopramide wordt in kleine mate uitgescheiden in moedermelk. Bij baby's die borstvoeding krijgen kunnen bijwerkingen niet worden uitgesloten. Daarom wordt metoclopramide niet aanbevolen in de periode dat borstvoeding wordt gegeven. Bij zogende vrouwen dient staken van metoclopramide te worden overwogen.
Beïnvloeding van de rijvaardigheid en het vermogen om machines te bedienen
Metoclopramide kan slaperigheid, duizeligheid, dyskinesie en dystonie veroorzaken die het zicht kunnen beïnvloeden en ook de rijvaardigheid en het vermogen om machines te bedienen kunnen verstoren.
Bijwerkingen
Bijwerkingen opgesomd volgens systeem/orgaanklasse. Frequenties worden gedefinieerd met gebruik van de volgende conventie: zeer vaak (≥1/10), vaak (≥1/100, <1/10), soms (≥1/1000, <1/100), zelden(≥1/10.000, <1/1000), zeer zelden (<1/10.000), niet bekend (kan met de beschikbare gegevens niet worden bepaald).
Systeem/orgaanklasse
|
Frequentie
|
Bijwerkingen
|
Bloed- en lymfestelsel
|
|
|
aandoeningen
|
|
|
|
Niet bekend
|
Methemoglobinemie, die geassocieerd zou
|
|
|
kunnen zijn aan NADH cytochroom-b5-
|
|
|
reductasedeficiëntie, vooral bij pasgeborenen
|
|
|
(zie rubriek 4.4).
|
|
|
Sulfahemoglobinemie, hoofdzakelijk bij
|
|
|
gelijktijdige toediening van hoge dosissen
|
|
|
geneesmiddelen die zwavel afgeven
|
Hartaandoeningen
|
|
|
Soms
|
Bradycardie, vooral bij intraveneuze preparaten
|
|
Niet bekend
|
Hartstilstand, optredend kort na injecteerbaar
|
|
|
gebruik, en die kan volgen op bradycardie (zie
|
|
|
rubriek 4.4); atrioventriculair blok, sinuspauze
|
|
|
vooral bij intraveneuze preparaten; verlengd
|
|
|
QT op elektrocardiogram; Torsade de Pointes.
|
Endocriene aandoeningen*
|
|
|
Soms
|
Amenorroe, Hyperprolactinemie
|
|
Zelden
|
Galactorroe
|
|
Niet bekend
|
Gynaecomastie
|
Maagdarmstelselaandoeningen
|
|
|
Vaak
|
Diarree
|
|
|
|
Algemene aandoeningen en
|
|
toedieningsplaatsstoornissen
|
|
|
Vaak
|
Asthenie
|
Immuunsysteemaandoeningen
|
|
|
Soms
|
Overgevoeligheid
|
|
Niet bekend
|
Anafylactische reactie (waaronder
|
|
|
anafylactische shock, vooral bij intraveneuze
|
|
|
preparaten)
|
Zenuwstelselaandoeningen
|
|
|
Zeer vaak
|
Slaperigheid
|
|
Vaak
|
Extrapiramidale stoornissen (vooral bij
|
|
|
kinderen en jongvolwassenen en/of wanneer
|
|
|
de aanbevolen dosis wordt overschreden, zelfs
|
|
|
na toediening van een enkelvoudige dosis van
|
|
|
het geneesmiddel) (zie rubriek 4.4),
|
|
|
parkinsonachtige verschijnselen, acathisie
|
|
Soms
|
Dystonie (inclusief visuele stoornissen en
|
|
|
oculogyrische crisis), dyskinesie, verlaagd
|
|
|
bewustzijn
|
|
Zelden
|
Convulsie vooral bij epileptische patiënten
|
|
Niet bekend
|
Tardieve dyskinesie die hardnekkig kan zijn,
|
|
|
tijdens of na langdurige behandeling, vooral
|
|
|
bij oudere patiënten (zie rubriek 4.4), maligne
|
|
|
neuroleptisch syndroom (zie rubriek 4.4)
|
Psychische stoornissen
|
|
|
Vaak
|
Depressie
|
|
Soms
|
Hallucinatie
|
|
Zelden
|
Verwarde toestand
|
|
Niet bekend
|
Zelfmoordgedachte
|
Bloedvataandoeningen
|
|
|
Vaak
|
Hypotensie, vooral bij intraveneuze preparaten
|
|
Niet bekend
|
Shock, syncope (flauwvallen) na injecteerbaar
|
|
|
gebruik. Acute hypertensie bij patiënten met
|
|
|
feochromocytoom (zie rubriek 4.3). Tijdelijke
|
|
|
verhoging van de bloeddruk.
|
* Endocriene aandoeningen tijdens langdurige behandeling met betrekking tot hyperprolactinemie (amenorroe, galactorroe, gynaecomastie).
De volgende reacties, soms geassocieerd, treden frequenter op wanneer hoge dosissen worden gebruikt:
-
Extrapiramidale symptomen: acute dystonie en dyskinesie, parkinsonsyndroom, acathisie, zelfs na toediening van een enkelvoudige dosis van het geneesmiddel, vooral bij kinderen en jongvolwassenen.
-
Slaperigheid, verlaagd bewustzijn, verwardheid, hallucinatie.
Overdosering
Symptomen
Extrapiramidale stoornissen, slaperigheid, verlaagd bewustzijn, verwardheid, hallucinatie, en cardiorespiratoir arrest kunnen optreden.
Behandeling
In het geval van extrapiramidale symptomen, al dan niet gerelateerd aan overdosering, is de behandeling enkel symptomatisch (benzodiazepines bij kinderen en/of anticholinerge geneesmiddelen tegen de ziekte van Parkinson bij volwassenen).
Een symptomatische behandeling en een continue bewaking van de cardiovasculaire en respiratoire functies dienen te worden uitgevoerd op geleide van de klinische toestand.
FARMACEUTISCHE GEGEVENS
Lijst van hulpstoffen
Ampul met injectievloeistof:
-
natriumchloride
-
water voor injectie.
Gevallen van onverenigbaarheid
Geen bijzonderheden.
Speciale voorzorgsmaatregelen bij bewaren
Geen speciale bewaarcondities voor temperatuur.
Bewaren in de oorspronkelijke verpakking ter bescherming tegen licht.
Aard en inhoud van de verpakking
Doos met 12 ampullen oplossing voor injectie à 10 mg/2 ml.
Speciale voorzorgsmaatregelen voor het verwijderen
Geen bijzonderheden.